FREDERIK VAN EEDEN WORDT KATHOLIEK
16 mei 2015
De âontwikkelde katholiekâ is een uitzondering in de geschiedenis van de katholieke Kerk. Die uitspraak is van dr. N.G.M. van Doornik in zijn boek “Pelgrims naar de Una Sanctaâ uit 1948, waarin een kleine honderd bekeerlingen aan het woord komen uit de eerste veertig jaar van de twintigste eeuw. Dat was de tijd van wat het rijke roomse leven is genoemd. Vrije geesten, constateert Van Doornik, vinden dat de Rooms-katholieke Kerk de ontplooiing van het vrije denken met de zuivere logica belemmert. Men is bang zijn intellectuele onafhankelijkheid te verliezen.
De overgang naar de RK van Frederik van Eeden komt niet voor in de “Pelgrims naar de Una Sanctaâ, maar zijn weg erheen voltrok in dezelfde periode. De innerlijke strijd tussen de vrije denker en de Godzoeker loopt als een rode draad door zijn werk, dat de periode tussen 1878 en 1927 bestrijkt. Van Eeden beoefende verschillende genres, zoals poĂ«zie, toneel, roman, polemiek. Zijn âDromenboekâ en zijn âDagboekâ, die over vele jaren zijn uitgespreid, laten kanten van hem zien die licht werpen niet alleen op zijn overgang naar de kerk, maar ook door zijn verschil van inzicht met de katholieke schrijver Lodewijk van Deyssel komt een onderwerp aan de orde dat onafgebroken actueel is. Wat is literatuur? Voor de generatie van de Tachtigers, waartoe Van Eeden min of meer behoorde, ging het om de kunst op zich, âlâart pour lâartâ, literatuur als religie. Van Eeden ging het in de eerste plaats om de Waarheid, met schoonheid als steunpilaar. Hij wilde vooral een goed mens zijn. Voor de Tachtigers en hun buitenlandse modellen daarentegen, kon schoonheid even goed lelijkheid of slechtheid zijn, als het maar kunst was. Twintig jaar later beklaagde Johan Huizinga de teloorgang van de ethiek in de kunsten en de wetenschappen in zijn profetische âIn de schaduwen van morgenâ.
Tot de bekendste boeken van Van Eeden behoren âDe kleine Johannesâ (1884) en âVan de koele meren des doodsâ(1900). Het eerste betreft het bewustwordingsproces van een opgroeiend kind in de vorm van een allegorie, anders gezegd hoe het geluk in de tuin van het ouderlijk huis uitloopt in de ontdekking dat ziekte en dood de werkelijkheid van het leven uitmaken. Daarna komt het godsdienstig ontwaken, maar los van de kerk. Het tweede boek gaat over de verwording van een vrouw uit een hoogburgerlijk milieu die er vandoor gaat men een minnaar die haar in de steek laten en die vervolgens via slechte vrienden aan de drugs verslaafd raakt, een abortus ondergaat en vereenzaamd in een ziekenhuis zelfmoord overweegt. Door de katholieke zuster die haar verpleegt leert ze inzien dat haar ellende het gevolg van haar eigen schuld. Ze steekt de hand in eigen boezem en volgt de weg van boetedoening door als dienstmeid te gaan werken in een boerengezin. En zo bereikt ze op den duur haar verlossing. Het thema van schuld en boete is sinds de Tachtigers zeer uitzonderlijk in de Nederlandse literatuur.
Een keerpunt van beslissende aard in het leven van de auteur is de vroegtijdige dood van zijn zoon Paul, waarover hij in 1915 âPauls ontwakenâ schrijft. Leeft hij voort? Dat is de vraag die de vader bezighoudt. De formules van de gesystematiseerde godsdienst helpen de twijfel niet verdrijven. Wat baat het geloof van anderen? Het geloof in het voortbestaan van de ziel is iets dat ieder zelf moet veroveren, maar kan dat op eigen kracht? Hoezeer de genade nodig is zal duidelijk worden in de jaren die volgen. Voorlopig duurt zijn kritische houding ten aanzien van de kerk en haar bedienaren voort. In hetzelfde jaar van âPauls ontwakenâ schrijft hij in een essay getiteld âMislukte propagandaâ naar aanleiding van het pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog: âHet aantal christenen dat echt christelijk is en bereid is de marteldood te sterven is zeer kleinâ, en daarom geeft hij de voorkeur aan de ‘weerbaarheidspropagandistenâ boven de âvredesapostelenâ.
De ingrijpende kwestie waarmee Frederik van Eeden in zijn toenadering tot de Kerk worstelt, is zijn ik-gevoel. Herhaaldelijk in zijn Dagboek komt dit ter sprake. De filosofie dat de wereld of de werkelijkheid afhankelijk is van de waarnemer, vooral van de superieure kunstenaar is diepgeworteld in het denken van de auteur. Meer nog lijdt hij onder de wroeging dat hij is gescheiden van zijn eerste vrouw, en hertrouwd is met de tweede vrouw – die grote invloed uitoefende op zijn overgang naar het katholicisme. Beide zaken, hoewel zeer verschillend van aard, laten hem tot aan zijn dood niet meer los.
In 1922 vindt de doop van Frederik van Eeden plaats in de Sint Paulus Abdij te Oosterhout. Groot is zijn vreugde over de biecht en de eerste communie. Een jaar later spreekt hij in het Concertgebouw te Amsterdam voor duizenden zijn rede âMijn overgang tot de Kerkâ uit. Daarna volgt een vurige apologie voor de katholieke godsdienst tegen de geijkte vooroordelen betreffende de heiligenverering, de Moeder Gods, dat slechte priesters de Kerk zouden diskwalificeren. Maar het ik-gevoel en de wroeging over zijn afgebroken eerste huwelijk blijven hem parten spelen.
In 1930 eren zijn vrienden hem ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag met een vriendenboek, een âLiber amicorumâ, waarin bijdragen van meer dan honderd personen uit binnen- en buitenland. De meest indrukwekkende bijdrage is van de Nijmeegse professor Gerard Brom, ook wel de katholieke Huizinga genoemd, auteur van o.a. âVondels bekeringâ. Hij prijst Van Eeden omdat hij âde geest heeft hoog gehouden in woeste dagen, toen alles stof heette, alles vlees. Hij heeft het geweten gehandhaafd, terwijl de wet van uitleven voor enige wet van schoonheid gold. De kunstenaars en de vrijdenkers gunden hem zijn profetenmantel niet, en vonden zijn doophemd bespottelijk.â
Ook na zijn dood heeft de Nederlandse letterenrepubliek moeite gehad met Van Eeden. Daarvan getuigt o.a. de biografie van Jan Fontijn uit 1996, die hem tot gespleten mens degradeert. Voor de generaties van na de Tweede Wereldoorlog waren het persoonlijk geweten en het voortleven van de ziel geen themaâs van betekenis. Zich manifesteren als katholiek apologeet was al helemaal geen aanbeveling – tenzij men humoristisch of ludiek met kerk en godsdienst omging, zoals Godfried Bomans of Gerard Reve. Maar Frederik van Eeden was doodernstig. Wat de literatoren hem misgunden was dat hij ook wetenschapper, filosoof, medicus en psycholoog was. Dat strookte niet met de Nederlandse hokjesgeest. Zo zag men zijn later verfilmde âVan de koele meren des doodsâ als niet meer dan de uitwerking van een psychiatrisch geval, iets waartegen de psychiater H. C. RĂŒmke â ook dichter â in het geweer kwam met zijn in 1964 verschenen studie over dit meesterwerk van Frederik van Eeden.
Robert Lemm